Daarbij de aandacht gevestigd houden op ontwikkelde keken, metselaars of steenhouwers, uit het tijdvak in kwestie: want de tijd was lang voorbij, dat geestelijken de bouwmeesters waren en de plannen ontwierpen van de groote kathedralen. Verder bijzondere opmerkzaamheid schenken aan die uit de archieven opdoemende vaklui, die vermoed kunnen worden beïnvloed te zijn door de Keulsche „Bauhütte”.
Want van de Agrippijnsche stede uit, aan den Rijn, brak als gevolg der verpanding aan Keulen, een artistieke penetratie naar 's Hertogenbosch zich baan, en wat het steenhouwersvak betreft, mogen we misschien wel zeggen, dat wij toen door Keulenaars werden „overloopen”.
Eindelijk, vooraleer één der gevonden personen verdere aandacht te schenken, nagaan, of zijn levensfata met de data van den kerkbouw niet in tegenspraak zijn.
Ik heb dat alles volbracht en daarbij een ernstigen candidaat voor de eer van het bouwheerschap der St Jan gevonden in den persoon van den Bosschenaar Marcilius de Colonia of van Keulen.
Dit beweren eischt motiveering. Zeker!
Daarom de volgende toelichtingen.
Ad primum: „de nog gespaarde plaatselijke archiefstukken zoo nauwkeurig mogelijk nagaan”.
Hierbij heb ik niet slechts de alleroudste schepenbrieven, testamentaire stukken en rekeningen der vijf groote archiefverzamelingen onzer stad, (Provincie, Gemeente, Godshuizen, St Jan en Illustre Lieve Vrouwe Broederschap) nagegaan, maar vooral een met de St Jan ten nauwste verbonden archivalium van hooge waarde doorvorscht, n.l. het Obituarium van het voormalig kapittel.
Het Obituarium is een kostbaar handschrift, eenige honderde perkamenten bladen groot, in eikenhouten, leerovertogen berden gebonden, met „zeemen broek” of rug, geschreven omstreeks 1450, als copie van een ouder doodenboek, dat vóór 1275 (vermoedelijk sterfjaar van Willem van Gent, die er al in voorkomt) moet zijn aangelegd, en dag voor dag de eeuwigdurende jaargetijden bevat, die in de St Jan gehouden moesten worden. Zie afb. 29.
Bij dit geraadpleegde obituarium sluit zich aan, het cijns- of rentenboek van het kapittel in 1506 „overgezet uuten naistvoirgaenden chynsboeck”, terwijl verder nog zeer dienstige aanvullende gegevens bevatten, de vroegste rekeningen der Illustre Lieve Vrouwe Broederschap, (van 1330 af) zooals die door Mr W. Oldewelt in het licht zijn gegeven.
Ad secundum: „de aandacht gevestigd houden op ontwikkelde leeken, metselaars of steenhouwers, uit het tijdvak in kwestie”.
Monniken en priesters hadden het op het einde der XIIIe eeuw reeds lang aan leeken overgelaten, de plannen der groote kerken te ontwerpen en te teekenen. In 's Hertogenbosch waren overigens op het tijdstip van den kerkbouw geen monniken aanwezig, tenzij de Minderbroeders. De aard hunner orde en hun kleine primitieve kerk met botte choorsluiting, geven echter geen aanleiding, om onder de Bossche leden dier kloostergemeente knappe kathedraalbouwers te zoeken.
Derhalve moeten wij op leeken aanhouden, op menschen uit de praktijk, die zelf mee arbeidden (al was er wel eens een onder, die zeemleeren handschoenen droeg). Architect was in de middeleeuwen geen afzonderlijk vak. Zelfs in de XVIIe eeuw werden kerken en burgerlijke gebouwen nog door beeldhouwers, schilders of graveurs ontworpen.
Het onderzoek in het, overigens onuitputtelijk rijke archief der gemeente, bracht jammer geen opvallende persoonlijkheden naar voren. Het kostbare archief der Illustre Lieve Vrouwe Broederschap signaleerde alleen steenhouwers van een iets later époque. Het ongekend rijke archief der Godshuizen leverde meer op! In een der oudst bewaarde schepenbriefjes, n.l. van 1314, komt reeds een zekere Marcilius de Colonia naar voren, terwijl de twee oudste testamentaire stukken aldaar, (van 1329) over de nalatenschap van dienzelfden Marcilius de Colonia handelen.