§ 3. De vermoedelijke Bouwmeester


(Wáár en naar wien moet men zoeken? ~ Marcilius de Colonia. ~ Het grondplan in Amiens gehaald. ~ Verkleiningsschaal. ~ Hoe de bouwmeester zijn plan toegelicht zal hebben, ~ Lastgevers en besteders.)

Men heeft gewanhoopt, ooit den naam van den oorspronkelijken bouwmeester der St Jan te weten te zullen komen.1 Geen wonder. Ook zijn op perkament of koehuid gepenteekend ontwerp is aan de vergetelheid prijsgegeven, door onkundige of onnadenkende menschenhand, door sloopende natuurkrachten of door nagende dieren in de een of andere kast of kluis. Zou het zijn naam beter vergaan zijn? Hij had dien - overigens - misschien ook niet gebeiteld op een bewaard-te-blijven stuk steen, zooals dat bij enkele andere kathedralen2 wèl het geval is geweest.

Afb. 29. Eenige bladzijden uit het Obituarium der St Jan.

In dat duister van hopelooze onbekendheid met den bouwmeester, wil ik toch trachten eene kleine toortsvlam te ontsteken.... Al brengt het maar schemer!....
Wat moet er gedaan worden om den zwaren historischen mist te breken?
Vooreerst de nog gespaarde plaatselijke archiefstukken zoo nauwkeurig mogelijk doorlezen, (waarin vroegere onderzoekers te kort schijnen geschoten te zijn).
1.Hezenmans, Op. cit. blz. 22. Zie ook Smits, blz. 34.
2.Amiens, Reims Straatsburg.
Daarbij de aandacht gevestigd houden op ontwikkelde keken, metselaars of steenhouwers, uit het tijdvak in kwestie: want de tijd was lang voorbij, dat geestelijken de bouwmeesters waren en de plannen ontwierpen van de groote kathedralen. Verder bijzondere opmerkzaamheid schenken aan die uit de archieven opdoemende vaklui, die vermoed kunnen worden beïnvloed te zijn door de Keulsche „Bauhütte”.
Want van de Agrippijnsche stede uit, aan den Rijn, brak als gevolg der verpanding aan Keulen, een artistieke penetratie naar 's Hertogenbosch zich baan, en wat het steenhouwersvak betreft, mogen we misschien wel zeggen, dat wij toen door Keulenaars werden „overloopen”.
Eindelijk, vooraleer één der gevonden personen verdere aandacht te schenken, nagaan, of zijn levensfata met de data van den kerkbouw niet in tegenspraak zijn.

Ik heb dat alles volbracht en daarbij een ernstigen candidaat voor de eer van het bouwheerschap der St Jan gevonden in den persoon van den Bosschenaar Marcilius de Colonia of van Keulen.
Dit beweren eischt motiveering. Zeker!
Daarom de volgende toelichtingen.
Ad primum: „de nog gespaarde plaatselijke archiefstukken zoo nauwkeurig mogelijk nagaan”.
Hierbij heb ik niet slechts de alleroudste schepenbrieven, testamentaire stukken en rekeningen der vijf groote archiefverzamelingen onzer stad, (Provincie, Gemeente, Godshuizen, St Jan en Illustre Lieve Vrouwe Broederschap) nagegaan, maar vooral een met de St Jan ten nauwste verbonden archivalium van hooge waarde doorvorscht, n.l. het Obituarium van het voormalig kapittel.
Het Obituarium is een kostbaar handschrift, eenige honderde perkamenten bladen groot, in eikenhouten, leerovertogen berden gebonden, met „zeemen broek” of rug, geschreven omstreeks 1450, als copie van een ouder doodenboek, dat vóór 1275 (vermoedelijk sterfjaar van Willem van Gent, die er al in voorkomt) moet zijn aangelegd, en dag voor dag de eeuwigdurende jaargetijden bevat, die in de St Jan gehouden moesten worden. Zie afb. 29.
Bij dit geraadpleegde obituarium sluit zich aan, het cijns- of rentenboek van het kapittel in 1506 „overgezet uuten naistvoirgaenden chynsboeck”, terwijl verder nog zeer dienstige aanvullende gegevens bevatten, de vroegste rekeningen der Illustre Lieve Vrouwe Broederschap, (van 1330 af) zooals die door Mr W. Oldewelt in het licht zijn gegeven.

Ad secundum: „de aandacht gevestigd houden op ontwikkelde leeken, metselaars of steenhouwers, uit het tijdvak in kwestie”.
Monniken en priesters hadden het op het einde der XIIIe eeuw reeds lang aan leeken overgelaten, de plannen der groote kerken te ontwerpen en te teekenen. In 's Hertogenbosch waren overigens op het tijdstip van den kerkbouw geen monniken aanwezig, tenzij de Minderbroeders. De aard hunner orde en hun kleine primitieve kerk met botte choorsluiting, geven echter geen aanleiding, om onder de Bossche leden dier kloostergemeente knappe kathedraalbouwers te zoeken.
Derhalve moeten wij op leeken aanhouden, op menschen uit de praktijk, die zelf mee arbeidden (al was er wel eens een onder, die zeemleeren handschoenen droeg). Architect was in de middeleeuwen geen afzonderlijk vak. Zelfs in de XVIIe eeuw werden kerken en burgerlijke gebouwen nog door beeldhouwers, schilders of graveurs ontworpen.
Het onderzoek in het, overigens onuitputtelijk rijke archief der gemeente, bracht jammer geen opvallende persoonlijkheden naar voren. Het kostbare archief der Illustre Lieve Vrouwe Broederschap signaleerde alleen steenhouwers van een iets later époque. Het ongekend rijke archief der Godshuizen leverde meer op! In een der oudst bewaarde schepenbriefjes, n.l. van 1314, komt reeds een zekere Marcilius de Colonia naar voren, terwijl de twee oudste testamentaire stukken aldaar, (van 1329) over de nalatenschap van dienzelfden Marcilius de Colonia handelen.
Deze Marcilius van Keulen nu, was steenhouwer en heeft ook in het obituarium zijn spoor nagelaten, waarin hij èn op den 4en Mei, (zie afb. 30. bovenste regel) en op den 12en December voorkomt.
Voor het overige doemen uit de doorgespeurde archiefstukken geen ernstige candidaten voor het auteurschap der rondgepijlerde St Jan van 1280 op, tenzij een klein dozijn steenhouwers, die hem ter zijde zouden kunnen dringen, ware het niet, dat zij allen om de een of andere reden moeten afvallen.

Afb. 30. Obituarium van St Jan. Boven: de bladzijde van 4 Mei, met als eerstvermelde daarop, Marcilius lapicida de Colonia. Onder: de bladzijde van 1 Aug., met als vijfde van het rijtje personen Dominus Gherongus investitus de Busco. (Voor ave op den volgenden regel leze men aviae).

Jacobus de steenhouwer gehuwd met Sophia1 en Balduïnus de Steenhouwer gehuwd met Katharina2 moeten teruggewezen worden, niet zoozeer om het ontbreken van den meestertitel, als wel omdat geen verder bouwkundig verband met de kerk is te constateeren. Borchardus de steenhouwer is blijkens gevonden stukken3, tusschen 1356 en 1363 gestorven en leefde dus niet in het vereischte tijdperk.
Hoofdzakelijk in de door Mr Oldewelt gepubliceerde Rekeningen der Illustre Lieve Vrouwe Broederschap, komen nog als zwakke gegadigden tot den eeretitel van bouwmeester de volgenden voor:
Meester Gherardus de steenbouwer, die een zoon Nicolaas had4, bezitter van een huis op 't Ortheneinde.5
Nicolaas de steenhouwer, wiens zoon Nicolaas in 1346 (als lid?) in de Rekening der Broederschap voorkomt.6
Gerardus, zoon van Nicolaas, die in 1344 in de Illustre Lieve Vrouwe Broederschap trad7, en jaren lang nalatig was in 't betalen der boeten.8
Meester Gherardus de steenhouwer, gehuwd met Nenne, die een zoon Johannes en een dochter Metta had.9
Ook deze vier schijnen mij toe, één of meer generaties te laat te zijn geboren, om het kerkplan van 1280 te hebben kunnen ontwerpen.
Ik vermoed echter van deze steenhouwersfamilies met afwisselende Gerarden en Nicolasen, dat zij van Keulen geheeten hebben of genoemd zijn geworden, en dat is merkwaardig genoeg om even aan te stippen! Ik heb immers hiervoor reeds gezegd, dat wij in het steenhouwersvak, door Keulenaars werden „overloopen”.
Mijn vermoeden, dat zij zich van Keulen noemden, berust allereerst op een inschrijving in het Obituarium de dato 20 Maart, welke luidt:
„Obitus Magistri Gherardi Lapicide. Nenne ejus uxoris Johannis dicti de Colonia filii eorumdem et Mette ejus sororis”.
En verder op een Post uit den Rentelegger.10
Na het desavoueeren van al deze vaklui, blijft Marcilius van Keulen, zoo als hij in schepenbrieven en testamenten en in het (textueel XIIIe eeuwsche) obituarium voorkomt, de eenige persoonlijkheid, die wij in petto te houden hebben.

Ad tertium: „bijzondere opmerkzaamheid schenken aan die uit de archieven opdoemende vaklui, die vermoed kunnen worden, beïnvloed te zijn door de Keulsche Bauhütte”.
Wij behoeven niet, zooals bij de Romaansche kerk, aan een Zuid-Brabantschen meester te denken; de Brabantsche cultuur had in Den Bosch een tijdelijke mededingster gekregen in de Keulsche, vooral op bouwkundig gebied.
Wel blijven hier Brabantsche artisten werken; de schilder Henric van Dyest - 1359 - en Meester Boudewijn van Brussel, die een vergulde lichtkroon leverde - 137012 zouden hiervoor kunnen getuigen, maar de penetratie der Keulsche Bauhütte is in elk geval zeer merkbaar en evident.
Zekere Jan van Keulen is reeds in 1330 een gezeten groothandelaar in kalk13 en verraadt door zijn naam zijn Rijnsche afkomst.
1.Obituarium, 18 Juli.
2.Obituarium, 31 Aug.
3.St Jansarchief.
4.Obituarium, 9 Nov.
5.Rentelegger. Kapittel, blz. 159. Schepenbrief, Godshuizen. 1442.
6.Mr W. Oldewelt, Rekeningen, blz. 37.
7.Oldewelt, op. cit. blz. 33.
8.Oldewelt, op. cit. blz. 41, 71, 83.
9.Obituarium, 20 Maart.
10.Ex hereditate Nicolai filii Magistri Gerardi lapiscide, deinde Ghibonis de Colen pistoris, etc blz. 159.
Zie ook nog een Schepenbrief in de archieven der Godshuizen 1442, met rugschrift; Aen den Hoogensteenweg.
11.Oldewelt, op. cit. blz. 78.
12.Oldewelt, op. cit. blz. 100.
13.Archief Godshuizen. Hij was gehuwd met Mechtildis. Zie Rentelegger St Jan, blz. 99, en had vermoedelijk tot zoon Dominus Martinus de Colonia, presbiter, Rentelegger, 193.
De Duitsche afstamming van den reeds besproken Marcilius ligt er dik op, ook door zijn voornaam, die specifiek Keulsch is.
Twee of drie steenhouwers-families, die mogelijk van Keulen heetten, zijn in de Broederschapsrekeningen en andere archiefstukken aan te wijzen en helpen mede mijne stelling, Duitsche bouwkundige penetratie, einde XIIIe eeuw, bewijzen.
In het plan der St Janskerk van 1280 blijken, zooals ik verder-op zal ontwikkelen, een Duitsche en een Keulsche eigenaardigheid te sluimeren1 ......
Alles bijeen genomen, redenen te over, om aan een zeker „Deutschtum” hier ter stede te denken en aan de daarvan verdachte bouwlui en steenbouwers, aandacht te schenken, wat dan ook in deze regelen van historisch onderzoek geschied is.

Ad quartum: „vooraleer een der gevonden personen op de voordracht te plaatsen, nagaan of zijn levensfata met de data van den kerkbouw niet in tegenspraak zijn”.
Als ik in de onderhavige gedachtenwisseling met een gerust hart, Marcilius van Keulen op een bijzondere wijze naar voren schuif, dan doe ik zulks, omdat uit documenten vrij zeker afgeleid kan worden, dat Marcilius omstreeks 1252 geboren moet zijn en hij dus tijdens het ontstaan van het bouwontwerp, den leeftild van 26 â 28 jaren moet hebben bereikt. Hij kan dan een jonge, voortvarende, reeds bereisde (meester)-steenhouwer zijn geweest, wien de taak, een groote kerk te ontwerpen, niet te zwaar viel.
Is zijn eerste mannelijke leeftijd reeds niet in tegenspraak met het jaar 1280, veel merkwaardiger ten opzichte van den kerkbouw is de einddatum van zijn leven.
Marcilius stierf toch midden of einde 1329. Even aannemende dat hij de bouwmeester is geweest, dan zal zijn verscheiden door een kortere of langere ziekte, door een korter of langer „otium cum dignitate” zijn voorafgegaan, jaren in welke de kerkbouw een zekere inzinking moest ondervinden.
Juist in 1328 - mag men Cuperinus gelooven - stelde de stad twee kerkmeesters aan, die het werk zeer bevorderden. Klaarblijkelijk hadden zij eene langzaam aangeslopen stagnatie op te heffen, stagnatie die ik mij het gemakkelijkst verklaren kan, uit eene verslapping en lange werkeloosheid van den bouwleider te zijn ontstaan.
Het wetenschappelijk bewijs, dat Marcilius van Keulen de ontwerper is der rond-gecantonneerde, gepijlerde en gekolonnette St Jan van 1280, heb ik tot dusver niet geleverd en kan ik ook niet leveren. Het tegenbewijs zou men intusschen zeker nog veel moeilijker kunnen construeeren. Met dat al blijft de persoon van Marcilius belangrijk genoeg, om hem even genealogisch te belichten.

Omstreeks 1250 verplaatste zich een inboorling van Keulen met name Arnoldus, naar 's Hertogenbosch. Hij was naam-, stad-, tijd-, en waarschijnlijk ook vakgenoot van Meester Arnoldus, den tweeden bouwmeester van den Dom, zonder dezen nochtans in naasten bloede te bestaan. Hij overleed eenige jaren nà 1300.
Deze Arnoldus kan tot zoon hebben gehad Johannes de Colonia, groothandelaar in kalk2 en Thomas de Colonia, die later in een huis woonde, dat eigendom was geweest van den Bosschen Pastoor Gerungus3, maar zeker had hij tot zoon: Marcilius, die omstreeks 1252 te 's Hertogenbosch het levenslicht aanschouwde.4
Deze Marcilius werd (meester)-steenhouwer en aanzienlijk en rijk Bosch' ingezetene. Hij stond in de stad onder den familie-naam „van Keulen” bekend.5 De naam zijner echtgenoote vond ik niet aangeteekend. Hij had geen zonen, slechts dochters, die in goed gesitueerde familiën
1.Namelijk de enkele toren aan het Westen en de rechte aansluiting der uiterste straalkapellen aan het choor.
2.Nycholaus filius quondam Henrici de Driele commorans in Geffen vendidit Johanni dicto de Colonia calcaritori, 1330, Archief Godshuizen. Zie ook Rentelegger St Jan, bldz. 193.
3.Ex hereditate Thome de Colonia ..... pro anniversario domini Gerongii investiti de Buscoducis.
4.Hij zou ook elders geboren kunnen zijn en het grootste gedeelte van zijn leven te 's Hertogenbosch kunnen hebben doorgebracht.
5.Marcilius dictus de Colonia, filius quondam Arnoldi dicti de Colonia, de Buschoducis. Schepenbriefje 1318 Archief Godshuizen.
huwden. (Zie genealogische tabel) Bij uitersten wil legateerde hij ook iets, naar 't schijnt, aan het Godshuis van den H. Geest. Vermits bij zijn verscheiden eenige zijner kleinkinderen reeds mondig waren, moet de achtenswaardige man1 tusschen de 70 en 80 jaar oud geworden zijn.2

GENEALOGISCHE TABEL
Ik vrees weinig tegenspraak, als ik zeg, dat de bouwmeester, die te 's Hertogenbosch een zóó sterk op Amiens gelijkend grondplan ontwierp, ook in de Picardische hoofdstad het voorbeeld dat hij nawerkte, met eigen oogen moet hebben gezien. Geen schriftelijke kunst-uitwisseling natuurlijk in die dagen, enkel persoonlijke kennisname, „parafredis apostolorum” met de apostelpaarden, dus ten koste van lange reizen te voet.
Inderdaad is de Bossche bouwmeester op een goeden dag, bestoft door de reis, van hier in de hoofdstad van Picardië, in het oude Ambianum of Amiens aangekomen en heeft daarna, voor 't eerst, of wederom, dagen lang, in de zoete Fransche zon, rondom Amiens' stralenschietenden kapellenkrans, rondom de robuste sluitmuren der kathedraal met hare actieve steunbeeren, op en neder geloopen.... Hij heeft gestaan en gepeinsd voor hare portalen, met oude en nieuwe heiligen bevolkt en met blank beitelwerk beweven. Hij heeft binnen de kerk zich een verrukking geblikt aan een zóó stoutmoedige hooge, haast vrachtloos-steen-overkluisde ruimte, daarbij langzaam tredend over den voorloopigen, doodstillen, blauwen kerkvloer, in welks midden de kleine koperen ring om de zoogenaamde doolhoffiguur toen nog niet was vastgehecht.
Als verbijsterd door het schoone van de beitelpartijen, overweldigd door het evenwichts-systeem en het rationeele van steunpunten en bogen, zal hij met zijn „aide-mémoire” in de hand eenige constructieve oplossingen, die zich als verrassingen aan hem voordeden, aangeteekend hebben; hij zal sommige moulures van basementen en kolonetten, eenige profielen van cordonlijsten, ook enkele flora van kapiteelen, (die toch naar locale vegetatie gewijzigd zouden moeten worden) met zwarte vederkrassen aangeschetst hebben.
Echter méér voor zijn genoegen dan om het te 's Hertogenbosch na te volgen.
De snaren zijner hooggestemde begeestering werden een octaaf lager gespannen, als hij dacht aan de taak, te 's Hertogenbosch een kerk te moeten bouwen, die met deze in de verste verte niet zou kunnen of mogen wedijveren.
Maar zijn gemoedssnaren stonden toch nog strak genoeg om tot zich-zelven te kunnen spreken, dat het daar in het Noordelijkste deel van het Brabantsche land, desalniettemin een monumentaal stuk godshuis worden zou ....
1.„sub pia recordacione nuper defuncti”.
2.De genealogische bijzonderheden zijn grootendeels geput uit twee testamentaire stukken, acten gepasseerd voor notaris Thielmannus de Zonne, resp. 12 Dec. 1329 en 15 Jan. 1329, berustende in de archieven der Godshuizen.
Naast de pijnlijke beperkingen, die hij wist, zich te zullen moeten opleggen ten opzichte van het schitterende exterieur der Amienser kathedraal, voelde hij ook, (maar minder sterk) de noodzakelijkheid van beperkingen in lengte, breedte en hoogte.
Afb. 31. Rekenkunstige en grafische vergelijking tuschen de aslijnen van Amiens en 's Hertogenbosch.
Ik wensch er hier reeds bij voorbaat op te wijzen, wat verderop nog omstandig zal blijken, dat hij voor de twee eerstgenoemde waarden, n.l. lengte en breedte, zich slechts eene verkleining van 6 op 5 heeft behoeven op te leggen; voor de hoogte daarentegen eene van 7 op 4.
Hoe echter zou onze bouwmeester - ik waag het nog altijd niet, hem definitief Marcilius te noemen! - zich de juiste kennis van het grondplan, de preciese, ware breedte en diepte van beuken, travéeën en transkapellen kunnen verschaffen, omdat alles, thuis gekomen, naar behoefte en smaak te kunnen wijzigen?
Aan zelf dat alles opmeten, is geen gedachte geweest.
De „virga” of stijve meetlat van een paar voet lengte, zal hij wel niet op reis meegevoerd hebben. Daarenboven, hij was Bosschenaar, en gebruikte bij het steenhouwerswerk een „pes” of voet van 28 76/100 cM., terwijl de voet te Amiens gebezigd, 31 10/100 milimeter haalt.
Had hij-zelf opmetingen verricht met zijn Bosschen voet, hij zou tot allerlei onbegrijpelijke getallen gekomen zijn. Hij heeft zich dus bij 't opnemen der maten, ongetwijfeld de hulp verschaft van de Amiënser „loedze”.
Omstreeks 1275-78 was de kathedraal van Amiens geheel voltooid op de tweelingtorens na. De laag- of zijbeuken van het schip beantwoordden in die jaren nog geheel aan het oorspronkelijke ontwerp van Robert de Luzarches, dat is, zij waren nog niet, door een lateren bouwmeester met een reeks zijkapellen, tusschen de contreforten, om plaats bij te winnen, uitgebreid.
Meester van den werke was: Thomas de Cormont...
De Bossche bouwmeester is, naar ik mij voorstel, op de bouwloods der Picardische kathedraal gekomen en heeft aan Thomas de Cormont gevraagd: Toon mij eens den plattengrond uwer kathedraal met „ingeschreven” (of althans U bekende) maten, en geef mij eens alle lengten breedten en hoogten, die ik U vragen zal, in voeten op". Dit gesprek durf ik fantaseeren op hetgeen ik in het Bossche grondplan ontwaar.
Eveneens verstout ik mij, a posteriori argumenteerend, te zeggen, dat Thomas de Cormont geantwoord heeft: „Met genoegen, Bossche collega” en dat hij voor den Bosschenaar op de ruwhouten tafel heeft uitgerold, het oorspronkelijke ontwerp van Robert de Luzarches (1220) en dat bedoeld oorspronkelijk ontwerp inhield: een aanleg van tours-jumelles aan 't Westfront, op zuiver vierkant grondvlak.1
Indien toch, bij eene algemeene lengte-verkleining van 6 op 5, de aslijn te 's Hertogenbosch 400 voet bedraagt, (en dat is zoo) dan moet de lengte van Amiens 480 voet hebben bedragen dus begroot zijn op torens met kwadraat grondplan.
En nu raak ik een punt aan, niet slechts voor 's Hertogenbosch, maar vooral voor Amiens van belang.
Immers, het is nog steeds een twistvraag gebleven, of de torens der befaamde Fransche kathedraal oorspronkelijk op vierkante basis, dan wel (zooals ze nu zijn) op langwerpig breed grondvlak zouden zijn bedoeld en aangelegd.
De bekende Viollet le Duc, die driekwart eeuw geleden onder het plaveisel der breede kathedraaltrappen, (circa 5 Mr voor de Westerfacade, zooals de persoon op afb. 32 aanwijst), de resten der fundeeringen vond, houdt het met een vierkanten aanleg.
George Durand, de voornaamste geschiedschrijver over de kathedraal, gaat met den Franschen archeoloog Viollet niet onmiddelijk accoord.2 Viollet's vondsten zijn dan ook niet meer te controleeren.
In deze onbesliste kwestie kan de lengtelijn van het oude Bossche kerkplan het vraagstuk helpen oplossen, ten gunste van oorspronkelijk vierkant bedoelde torens.3

In de kwestie der aslijnen ben ik geen symbolist, die overal heilige getallen ziet, geen geometrist, die alles met driehoeken wil verklaren, geen perspectivist, die de verschillende afstandpunten door ooglijnen verbindt, doch een eenvoudige arithmeticus, die een optel- of een deel-som maakt, waarbij alles opgaat.4
Ofschoon de lengtelijnen van vele kerkgebouwen ook voor mij nog puzzles bleven, zijn ze dat van een aantal normale kerken en kathedralen toch niet. Zonder bijkomstige, wanordescheppende omstandigheden, is de lengteaslijn van een kathedraal: een afgerond aantal voeten, dat bij de verdeeling in travées, enz. met blijkbaren zin voor afgepaste getallen tot het laatste toe opgebruikt wordt en niet zelden het tiendubbele haalt der viering.5
1.Op grond van een door mij ingestelde neven-studie, ten opzichte van den Keulschen Dom, moet ik aannemen, dat de bouwmeester uit Colonia Agrippina, 40 jaar vroeger óók op de bouwloods in Amiens heeft vertoefd en zich daar eveneens afmetingen heeft verschaft. De Keulenaar heeft echter op een andere manier partij getrokken van de afmetingen der Fransche Kathedraal, dan onze Bosschenaar. De uitkomsten mijner speciale studie. „Amiens-Keulen”, hoop ik eerlang in een Duitsch tijdschrift te publiceeren.
2.Ik correspondeerde hierover met den geschiedschrijver-zelven der Amienser kathedraal.
3.Mijne bedoeling is de „tours carrés” of „tours barlongs” van Amiens ineen Fransch tijdschrift nader te behandelen.
4.Ik ben het dus ook niet eens met den schrijver eener „Gids”, die de lengte-as der kerk van Xanten uit zekere getrokken driehoeken verklaart.
5.De lengte, hors-oeuvre, van den Dom te Utrecht, van de steunbeeren der straalkapellen tot en met den toren is ook ongeveer (of juist) 10 maal de waarde der viering, tenminste volgens vertrouwbare plattegronden o.a. van architect Slothouwer, gereproduceerd in „De Dom te Utrecht” door Jonkvr. Dr. C.H. de Jonge.
In 's Hertogenbosch was de viering 40, het lengte-cijfer 10 x 40 of 400 voet.
Daar de viering te Amiens 48 is, zal ook de totaal-lengte 480 voet moeten zijn geweest dat is: tot-en-met de resten (versnijdingen?) die Viollet van den (vierkanten) toren onder het plaveisel aan het licht bracht.

Afb. 32. Vóór het Westfront der kathedraal te Armiens. De afgebeelde persoon, die ook de opmetingen verrichtte, wijst op het parvis aan, tot op welken afstand de torens, diep onder den grond, oorspronkelijk aangelegd werden. (Speciale opname voor dit werk door Raphaël Caron te Amiens.)


Doch genoeg over eene voor Amiens belangrijke aanwijzing. Keeren wij terug tot het oude Bossche plan.
Het grondplan der St Jan van 1280 heb ik door schifting uit het tegenwoordige plan verkregen. De juiste maten ervan zijn door mij persoonlijk ter betreffende plaatse, en niet zonder moeite, vastgesteld. Eveneens zijn de afmetingen „tegen den grond” van Amiens, door mij bij een der bezoeken aan die Fransche stad, (1922), gedurende een halven dag nauwkeurig in meters en centimeters opgenomen. Afb. 31 geeft het resultaat dier opmetingen neven elkander weer.
Wat merken wij op?
De totaallengte van 'sHertogenbosch tegenover Amiens toont eene verkleining aan, in verhouding van 6 tot 5. Ook de viering is van 6 tot 5 (40 voet) teruggebracht.1
Maar niet deze twee dimensies alléén, ook bij de overige grondplan-getallen is de vermindering van 6 op 5 bijna angstvallig volgehouden, zooals het volgend staatje leeren kan.
1.De „verkleining” hier moet getal-kundig opgevat worden, niet reëel, daar de Bossche voet nog kleiner is dan de Amienser voet.

Lengte Amiens,
(naar 's schrijvers opmetingen)
5/6
zou zijn:
Het oorspron-
kelijke Bossche
plan wijst uit:
Resultaat der
verkleining:
Met inbegrip resten Viollet le Duc. ± 482 vt. 401 1/2 vt. 400 vt. nagenoeg zuiver.
Indien Viollet een paar voet onder- grondsche versnijding heeft mee- gerekend of de fundeeringen wat onnauwkeurig zijn uitgezet 480 vt. 400 vt. 400 vt. volkomen zuiver.
Breedte over het choor 176 vt. 146 1/2 vt. 144 vt. nagenoeg zuiver.
Breedte over de transsepten ± 226 vt. 188 vt. 186 vt. nagenoeg zuiver.
Breedte over het schip 130 vt. 108 vt. 107 vt. nagenoeg zuiver.
Breedte van sluitsteen choor, over de as van een der Noordelijke straal- kapellen, inclusief de contreforten ± 55 vt. ± 46 vt. 46 vt. volkomen zuiver.
Breedte hoofdbeuk, van hart tot hart der kolommen 48 vt. 40 vt. 40 vt. volkomen zuiver.
Breedte eerste zijbeuk, van hart tot hart der kolommen 28 vt. 23 1/3 vt. 23 1/3 vt. volkomen zuiver, (d.w.z. tot naakten sluitmuur wijl in 's Hertogenbosch geen kolom maar een muur stond).
Diepte der straalkapellen 18 vt. 15 vt. 15 vt. volkomen zuiver.

Uit Picardië naar Brabant en in de Bossche Cuype weergekeerd, heeft de bouwmeester dagen lang over 't geziene nagedacht, om daarna enkele blank-toebereide vellen te bevéderen, in (bruin-)zwarten inkt, met een grooten kerk-grondslag en een kerk-doorsnee, welke laatste slechts voor de helft, d.i. tot de middelste loodlijn „vol” of zwart geteekend is. Hoewel alles niet zoo rag-fijn neergepend is als hedendaags met staalveder en toûche op glad velijn geschiedt, geeft het geheele teekenwerk toch duidelijk de onderlinge deelen en de typische gothieke vormen van een groot bouwwerk heel begrijpelijk weer.
De Orthensche „persoen”, de Bossche „parochie-priester", de „mundiburdi” of fabriekmeesters der Romaansche St Jan, misschien ook schepenen en aanzienlijke „comburgenses”, zitten, na vespertijd, op banken rondom de zware schraag, die in 's bouwmeesters huis tot werktafel dient, bijeen en bekijken, rug-gebogen, de vingers op de wollen knieën uitgespreid, de kunstvolle ontwerpen, waarvan het grootste, tot op den vloer van geschakeerde bronzen en zwarte miniatuurtegeltjes, met weerbarstigen ronden krul, krakend afhangt.
1.Die Baumeister haben gezeichnet wie heutzutage und zu allen Zeiten, (da ohne Zeichnungen keine Bau-aus-führung möglich ist) ob auf zusammengenähte Kuhhäuter, auf Pargament, auf Holz, auf Stemplatten. Zie: Max Hasak, Die Baustiele, vierter Band, drittes Heft, Seite 254.~. Die älteste Zeichnung ist der Grundriss des Klosters van St Gallen.... auf drei zusammengenähten, Kuhhäuter von annäherd 100 x 100 Seitenlänge, mit roten Linien gezeichnet, (eine Uebersichtsskizze), Ferner: die Zeichnung des Mönches Eadwin von seinem Kloster Canterbury (um 1150), eine Zeichnung von Wasserleitungsröhren. ~ Aus der Zeit urn 1244 hat sich ein Skizzenbuch eines französischen Baumeisters Wilards von Honecort erhalten. ~ Die Seitenschiffsgewölbe von Limoges sind mit groszen Granitplatten wagrecht abgeglichen. Diese Plattenlage hat der Baumeister als grossen Reissboden für soiche Details benutzt. ~ In Regensburg haben sich zwei Zeichnungen von Westansichten erhalten. ~ In Strassburg haben sich zwölf Zeichnungen der Westansicht und ihres Helmes erhalten. Max Hasak, als voor, bldz. 268 en v.v. Zie ook het Album van Villard de Honnecourt-zelve, voor een gedeelte gereproduceerd, o.a, in Sint Lucas, November 1908, door Jan Stuyt.


Jan Mosmans, "De St Janskerk te 's-Hertogenbosch" (1931) 50-59